-
1 Griff
〈m.; Griff(e)s, Griffe〉1 handvat ⇒ knop, steel; hengsel, kruk, klink 〈 van een deur〉; zwengel; oor; heft 〈 van een mes〉; gevest 〈 van een degen〉; hals 〈 van een muziekinstrument〉; greep 〈 van een pistool〉♦voorbeelden:einen glücklichen Griff haben • een gelukkige hand hebbenmit etwas, jemandem einen glücklichen, guten Griff tun • met iets, iemand een goede greep, keus doenmit wenigen Griffen, mit einem Griff • in een handomdraai〈 figuurlijk〉 etwas im Griff haben • iets beheersen, onder de knie hebbendie Situation fest im Griff haben • de situatie (stevig) in de hand hebbenjemanden in den Griff bekommen • iemand in zijn greep krijgen, vat op iemand krijgen -
2 Meister
Meister〈m.; Meisters, Meister〉1 baas, patroon2 werkbaas, opzichter♦voorbeelden:bei einem Meister in der Lehre stehen • bij een baas in de leer zijnein Meister der Feder • een meester met de pen〈verouderd; formeel〉 einer Sache Meister werden • iets onder de knie, onder controle krijgen4 Meister vom Stuhl • Zittend Meester, voorzitter van een loge -
3 einer Sache Meister werden
iets onder de knie, onder controle krijgenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > einer Sache Meister werden
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский